In de fokkerij komen steeds meer fokwaarden van kenmerken beschikbaar, vaak rond gezondheid en vruchtbaarheid. Een eigenschap van deze kenmerken is dat ze een lage erfelijkheidsgraad hebben, lager dan 15 procent. Een vaak gehoorde reactie is dat selectie geen zin heeft en dat je via management de problemen wel oplost. Toch is er wel degelijk effect op de prestaties van koeien op een bedrijf.
Verschillen in erfelijkheidsgraad
De erfelijkheidsgraad geeft aan welk percentage van de verschillen tussen dieren beïnvloed wordt door genen. Dit zijn verschillen nadat rekening is gehouden met factoren als leeftijd, maand van afkalven, bedrijf, lactatiestadium.
Er zijn grote verschillen in erfelijkheidsgraad tussen kenmerken. Hoogtemaat heeft bijvoorbeeld een erfelijkheidsgraad van 50%, melkproductie van ongeveer 40%. Deze 40% betekent dat 40% van een verschil tussen twee koeien wordt veroorzaakt door genetica en de overige 60% door verschillen in bedrijfsmanagement en andere omgevingsfactoren.
Tabel 1. Kenmerken met lage erfelijkheidsgraden en de genetische spreiding (variatie)
Kenmerk | h2 (%) | Genetische spreiding |
---|---|---|
levensduur | 11 | 270 dagen |
tussenkalftijd | 8 | 14 dagen |
non-return | 1,5 | 6,5 procent |
geboortegemak (vaarzen) | 6 | 3,5 procent |
levensvatbaarheid geboorte (vaarzen) | 4 | 7 procent |
subklinische mastitis | 2,5 | 7 procent |
klinische mastitis | 2,5 | 4 procent |
kalvervitaliteit | 1,1 | 2,5 procent |
Maar er zijn ook kenmerken met lagere erfelijkheidsgraden zoals levensduur (11%), tussenkalftijd (8%) en subklinische mastitis (2,5%). Voor subklinische mastitis betekent dit dat 2,5% van de verschillen in het voorkomen van mastitis veroorzaakt wordt door genetica en 97,5% door niet-genetische factoren. Doordat omgeving en bedrijf, inclusief toeval, zoveel invloed op mastitis hebben, zou je zeggen dat je geen rekening met genetica hoeft te houden. Dit is geenszins het geval. De erfelijkheidsgraad zegt niet alles over de genetische variatie en het economisch belang.
Wanneer selecteren op een kenmerk?
Voor de fokkerij is het interessant op een kenmerk te selecteren als de erfelijkheidsgraad groter is dan nul, er genetische variatie is en het kenmerk van economisch belang is.
Voor subklinische mastitis zien we een genetische spreiding van 7%. Dat houdt in dat er tussen de beste 1% dieren en slechtste 1% dieren meer dan 40% verschil in subklinische mastitis is (ongeveer 6 spreidingsmaten, 6*7=42%). Tussen een stier met een fokwaarde van 88 en een stier met een fokwaarde van 112 is dan het verschil in subklinischemastitisincidentie bij de dochtergroepen 20%. De schade van één subklinische mastitis is 83 euro, gebaseerd op een gemiddeld productieverlies per geval.
Het moge duidelijk zijn dat er grote verschillen kunnen zijn in zowel subklinischemastitisincidentie als in de kosten vanwege subklinische mastitis tussen dochtergroepen van stieren.
Wat zien we bij stieren?
De vraag is nu: zien we ook werkelijk verschillen bij de dochters wanneer we bijvoorbeeld stieren selecteren op basis van de uiergezondheidsindex? Figuur 1 toont de relatie tussen de fokwaarde subklinische mastitis (onderdeel van de uiergezondheidsindex) en het voorkomen van subklinische mastitis bij dochters. Van de stieren met een fokwaarde van 95 heeft gemiddeld 40% van de dochters een verhoogd celgetal (=subklinische mastitis).
Bij dochters van een stier met een fokwaarde van 105 komt bij 27 procent van de dieren subklinische mastitis voor tijdens de tweede lactatie. Een verschil van 13% bij 10 punten fokwaarden!
De grafiek laat ook duidelijk zien dat hoe hoger de fokwaarde is, hoe lager de incidentie van een verhoogd celgetal of subklinische mastitis is.
Ook bij kalvervitaliteit hebben we te maken met een kenmerk met een lage erfelijkheidsgraad, namelijk 1,1 procent. Toch zijn er duidelijke verschillen tussen stieren. In figuur 2 zijn fokwaarden van stieren uitgezet tegen het percentage kalveren dat het eerste opfokjaar overleeft. De lijn door de punten laat een stijging zien, oftewel: bij stieren met een hogere fokwaarde overleven meer kalveren het eerste levensjaar. Voor een stier met fokwaarde van 88 is de overleving 89%, en bij 106 is die 94%. Het verschil is 5% meer levende kalveren bij een verschil van 18 punten fokwaarde. Zelfs met een lage erfelijkheidsgraad kunnen dus verschillen tussen stieren worden geschat. Het enige nadeel van een kenmerk met een lage erfelijkheidsgraad is dat we veel nakomelingen met informatie nodig hebben om een betrouwbare fokwaarde te schatten.
Tot slot
Sommige kenmerken hebben een lage erfelijkheidsgraad, maar zolang een belangrijk kenmerk voldoende genetische verschillen heeft, kun je erop selecteren. De voorbeelden van uiergezondheid en kalvervitaliteit tonen aan dat er duidelijke verschillen tussen stieren en daarmee tussen dochtergroepen bestaan. We zijn in staat om extreem slechte stieren te detecteren en deze verder uit te sluiten voor de fokkerij. En door bij stierselectie rekening te houden met deze fokkerij wordt de koepopulatie op den duur beter.
Gerben de Jong
Animal Evaluation Unit
Geef een reactie